Bij binnenkomst ontdekken de leerlingen de spiegel in de klas (gekke bekken ed). Kijk eens in de spiegel. Hoe zie je eruit? Welke woorden horen daarbij?

Praat met de kinderen over de spiegel. Heb je jezelf gezien? Kijk je thuis ook wel eens in een spiegel? Wanneer gebruik je een spiegel?

Laat kinderen staan en aanwijzen: hoofd (kun je heel boos kijken), benen (ga op één been staan), haar (kam je haren), voeten (spring), handen (klap in je handen), buik (waar zit je navel), mond (waar stop je snoep in), neus (wat doe je met je neus als het stinkt), billen (wijs je billen aan), oren (kun je jouw twee oren tegelijk aanwijzen), ogen (kun je knipogen).

Geef een kind met opzet een verkeerde naam; hoe weet ik dat jij het bent? Als je een pruik opzet of een andere trui aantrekt, kan iemand dan toch nog zien wie je bent? Hoe herken je een ander kind (en jezelf) in de spiegel (kleren, kleur haar, bril enz.)? Concludeer: alle kinderen zijn verschillend. Andere haarkleur/ huidskleuren, kleiner/groter, etc.