Stal de spullen die de kinderen en jijzelf hebben meegebracht op een tafel uit. Zet de Kijkwijzer Voorwerpen op het digibord. De leerlingen kiezen en beschrijven in tweetallen met de Kijkwijzer Voorwerpen het voorwerp (dat wat iemand anders heeft meegebracht): kleur, maat, gewicht, gebruiksdoeleinden (is het een goed ontwerp, dient het het doel), materiaal (kunststof, klei, ijzer), hoe zijn de spullen gemaakt (handmatig of machinaal), wanneer worden deze voorwerpen gebruikt (vrije tijd, spel, etenstijd, ‘s nachts)? Wat vertellen de spullen over de gebruikers? Enkele leerlingen vertellen over het voorwerp dat ze onderzochten.

Toon op het digibord de tijdsbalk Hoe-woon-ik, waarop diverse tijdvakken staan afgebeeld. In welk tijdvak zijn de leerlingen kind en in welk tijdvak waren hun (groot)ouders kind? Dat zijn de tijdvakken 9 (wereldoorlogen) en 10 (televisie en computer). Waarom hebben de tijdvakken deze naam? Deel de huisraadkaartjes uit. Welke spullen gebruiken ze bij hun in huis? (Dat zullen niet precies dezelfde voorwerpen zijn maar het gaat hier om soortgelijke spullen in materiaal, techniek en comfort). Gebruikten hun (overgroot)ouders deze spullen ook? Waarom wel/niet? Zie je dat aan de vorm, het materiaal of aan de functie? De leerlingen plakken de voorwerpen op de juiste plek op de tijdsbalk. Bij onbekende voorwerpen raden de leerlingen waarvoor en wanneer het gebruikt werd. Bespreek hun antwoorden. Welke voorwerpen gebruikten de mensen vroeger?

De leerlingen schetsen op schetspapier een 2D doorsnede van hun eigen woning met de kamers, de meubels, de deuren en ramen. Wat voor een soort woning is het? (flat, tussenwoning, vrijstaand huis, etc.). Hoeveel kamers zijn er? Wat voor spullen zijn er? Wat hangt er aan de muur? Daarna tekenen ze dit op een groot vel A3-tekenpapier. Het lijkt alsof de muur er aan de voorkant vanaf is gehaald (zoals bij een poppenhuis). Wandversiering zoals schilderijen, foto’s en het behang tekenen ze in de ruimtes. Op gekleurd papier (gebruik meerdere kleuren) tekenen ze met een dunne stift of potlood meubels en voorwerpen en knippen ze uit. Meubels kunnen ze gedeeltelijk over elkaar plakken (dat geeft diepte). Gebruik eventueel het werkblad Maak je eigen woning en deel dit uit aan de leerlingen. 

Bespreek de huizen. Wat zijn verschillen en overeenkomsten? Hebben ze een lekkere hangbank/centrale verwarming/eigen slaapkamer? Welke verschillen zijn er in type woning? (flat, vrijstaand, etc). Hoe is het huis ingericht? Kom terug op hoe het vroeger was: Wat zijn de verschillen en overeenkomsten met nu? Hadden ze toen verschillende (slaap)kamers, televisie, computers, vaatwasser, etc? Als je in de tijd van je (groot)ouders zou opgroeien, wat zou je dan missen en wat is dan fijn (bijv. minder verkeer en meer speelruimte)?